Is herstel van soortenrijke overgangen mogelijk?
Gradiënten tussen hoogveenkernen en het omringende landschap vormen een belangrijk habitat voor bedreigde soorten van het hoogveenlandschap. Het herstel van dergelijke gradiënten is dan ook een van de kernopgaven voor de Nederlandse hoogveenrestanten. Extensieve cultuurlanden of natuurontwikkeling op voormalige landbouwgrond bieden als onderdeel van het hoogveenlandschap een belangrijke aanvulling op het voedselaanbod, dat in voedsel- en mineraalarme hoogveenkernen beperkt is.
De geohydrologische situatie van het hoogveen en het aangrenzende landschap zijn sterk bepalend voor de kwaliteiten die in de buffer- of overgangszone gerealiseerd kunnen worden en de potenties die er zijn voor planten- en diersoorten. Historische en buitenlandse referenties helpen om een beeld te vormen van de opbouw en de soortensamenstelling van gradiënten in hoogveenlandschappen en de variatie daarin. Om de mogelijkheden en beperkingen voor herstel van soortenrijke overgangen goed in beeld te krijgen, is het belangrijk vooraf een goede analyse te maken van de specifieke terreinsituatie, in samenhang met de doelen die voor het hoogveenreservaat gelden.
Binnen de Nederlandse hoogveenrestanten kunnen twee typen hoogveenlandschappen worden onderscheiden:
1. Hoogveenrestanten die hoger liggen dan hun minerale (ontgonnen) omgeving en
2. Hoogveenrestanten in kommen of laagten.
De herstelmogelijkheden voor gradiënten verschillen sterk tussen deze twee typen hoogveensystemen. Herstel van gradiënten in grondwaterinvloed (die in de vegetatie en fauna doorwerkt) is over grotere oppervlakten en op hun oorspronkelijke locatie eigenlijk alleen mogelijk in veenrestanten die in laagten zijn gelegen, zoals Korenburgenveen, Aamsveen en Haaksbergerveen. Hier zijn gradiënten en delen van de lagg, weliswaar in een verstoorde vorm, nog aanwezig en er is vaak nog toestroom van lokaal, basenrijker grondwater aanwezig. Hierdoor kunnen in deze gebieden nog populaties van kenmerkende soorten van laggs of hoogveengradiënten aanwezig zijn. De Speerwaterjuffer (Coenagrion hastulatum) is daar een goed voorbeeld van; deze komt nog voor in het Korenburgerveen en Haaksbergerveen. In dit type hoogveenrestanten kan met betrekkelijk eenvoudige maatregelen de grondwaterinvloed worden hersteld en daarmee gradiëntrijke overgangen vanuit het hoogveenrestant naar het omringende minerale landschap. De (a)biotische omstandigheden die in deze gradiënten aanwezig zijn, worden sterk bepaald door de chemische samenstelling van de bodem (basenrijkdom, maar ook grondwatervervuiling) en het grondwater dat in de wortelzone komt of uittreedt (kwel).
De kansen voor herstel van gradiëntrijke overgangen rond hoog in het landschap gelegen restanten zijn beperkt, maar er zijn hier en daar zeker kansen, die herkend moeten worden en waarvoor passende maatregelen nodig zijn. Deze restanten van de zure kern van het oorspronkelijke hoogveen gaan aan de rand scherp over in de omliggende landbouwgronden, soms in bos of bebouwing. Het gaat hierbij vooral om de restanten van de grote hoogvenen: Peelvenen, Bargerveen, Fochteloërveen, Wierdenseveld, Engbertsdijksvenen (behalve aan de noordoostelijke rand). De vroegere randen en laggs zijn ontgonnen en lagen ver van de huidige reservaatsgrenzen. In de tegenwoordige flora en fauna van deze restanten ontbreken veel kenmerkende soorten van randen en laggs. Zelfs algemenere soorten als Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en Draadzegge (Carex lasiocarpa) komen hier niet of nauwelijks voor door het ontbreken van de invloed van enigszins basenrijker grondwater. De kansen voor de ontwikkeling van laggs, met een hogere basenrijkdom, zijn in dit type hoogveen nagenoeg afwezig, doordat het huidige hoogveenrestant slechts een deel van de oorspronkelijke veenkoepel is en de vroegere rand en overgangen nu volledig binnen landbouwgebied liggen. Er zijn binnen reservaten soms wel mogelijkheden voor de ontwikkeling van gradiëntrijke overgangen van veen naar zand waar de minerale ondergrond boven het veen uitsteekt en waar in het natte jaargetijde grondwater kan opbollen om vervolgens als lokale kwel aan de flanken van zo’n opduiking weer uit te treden. In situaties langs de randen van resterende veenpakketten waar veenwater of grondwater uittreedt, kan vernatting van aangrenzende percelen tot aan het maaiveld wellicht tot waardevolle overgangen leiden. In de bufferzones, die primair een hydrologische functie hebben, zouden zich gemeenschappen en soorten van de gradiënten van hoogvenen kunnen ontwikkelen (berkenbroeken, wilgenstruwelen).