Biodiversiteit
Diverse zeldzame of bedreigde soorten komen in Nederland alleen voor in hoogvenen en heides, zoals de Adder, Levendbarende hagedis, Veenmier en Turfloopkever. De Hoogveenglanslibel groeit als larve op in wateren met een dichte veenmosbegroeiing, waar weinig andere diersoorten leven.
Door de lage concentraties van voedingsstoffen in neerslagwater zijn hoogvenen van nature extreem voedselarm. De voedingsstoffen die vrijkomen bij de afbraak van organisch materiaal worden door de planten op een efficiënte manier opgeslagen en hergebruikt. Het aantal soorten dat in deze extreme omstandigheden van een hoogveenkern kan leven, is relatief laag. Verschillende soorten moeten het echter van deze bijzondere omstandigheden hebben en komen buiten de hoogvenen niet of nauwelijks voor.
Verschillende soorten die als karakteristiek voor hoogveen worden beschouwd, zijn sterk gebonden aan de overgangen (gradiënten) van de hoogveenkern naar de andere onderdelen van het veenlandschap, zoals op de foto hierboven. In die overgangssituaties worden de extreme condities van het hoogveen deels afgezwakt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de karakteristieke vlindersoorten Veenbesblauwtje, Veenbesparelmoervlinder en Veenhooibeestje. Zij komen vooral aan de randen van hoogvenen en in overgangsvenen voor. De rupsen van deze soorten eten planten en vermoedelijk is juist in die overgangszone de voedingswaarde van de waardplanten geschikt voor de ontwikkeling van de rupsen. Niet alleen de faunarijkdom is in de randzones vaak hoog. Ook wat betreft de flora vinden we hier soorten die juist deze overgangszones met een iets hogere mineralenrijkdom opzoeken.
De Veenbesparelmoervlinder is een bedreigde soort, die afhankelijk is van randen van hoogvenen en hoogveenvennen.
Door subtiele verschillen in beschikbaarheid van voedingsstoffen (bijv. stikstof, fosfor en calcium), kunnen op deze overgangen bonte schakeringen en soortenrijke gradiënten ontstaan. Die overgangen kunnen abrupt of juist heel geleidelijk zijn. In intacte veenlandschappen in het buitenland komen nog mooie voorbeelden daarvan voor. Daar groeien op plekken waar óók een dek van veenmossen aanwezig is bijvoorbeeld Riet en Slangenwortel, waarvan de wortels in contact staan met gebufferd grondwater en de stengels door het door regenwater gevoede veenmosdek heen groeien. Op andere plekken in overgangsvenen komen soorten als Wateraardbei, Waterdrieblad en Draadzegge in hoge dichtheden voor. In de landen rondom de Baltische zee vind je in zulke situaties ook nog hoge aantallen van de bij ons bijna uitgestorven plantensoorten Slijkzegge en Veenbloembies.
Verschillende diersoorten zijn afhankelijk van de combinatie van hoogveenkernen en voedselrijkere, meer gebufferde condities aan de randen van het hoogveensysteem. Dit zijn bijvoorbeeld Korhoen, Goudplevier en Kraanvogel. Deze vogels broeden of overnachten in natte hoogveenkernen of overgangsvenen, waar roofdieren nauwelijks komen, maar foerageren in de voedsel- en mineralenrijkere randzone of op landbouwpercelen in de buurt.
Ook in Nederland blijkt het zo te zijn dat de veenwateren in de hoogveenkern soortenrijker zijn wanneer het omringende landschap meer variatie heeft.
Biodiversiteit in Natura2000 wetgeving
Een deel van de habitats en soorten die in hoogvenen voorkomen zijn beschermd binnen Natura2000. Het betreft Actief hoogveen (*H7110_A) en Herstellende hoogvenen (H7120) , Hoogveenbossen (*H91D0), vochtige heiden (H4010_A), zure vennen (H3160) en in een enkel geval blauwgraslanden (H6410).
In de randen en bijbehorende lagg-zones van hoogvenen komen diersoorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn voor van relatief voedselarme wateren en open vochtige biotopen, zoals kamsalamander (H1166), grauwe klauwier (A338) geoorde fuut (A008), porseleinhoen (A119), watersnip (A153) en paapje (A275). Daarnaast zijn hoogvenen voor niet-broedvogels vooral van belang als slaapplaatsen voor taiga- en toendrarietganzen (beide A039) en als pleisterplaatsen voor kraanvogels (A127).